-
1 take apart
uit elkaar halentake apart————————uit elkaar halen, demonteren -
2 pick apart
-
3 piece
n. stuk; gedeelte; instrument; uitvoering; muntstuk--------v. samenvoegenpiece1[ pie:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 〈 benaming voor〉 stuk ⇒ portie, brok; onderdeel, deel 〈 ook techniek, technologie〉; stukje (land), lapje, eindje; schaakstuk; damschijf; munt/geldstuk; artikel; muziek/toneelstuk; 〈 leger〉 kanon, geweer♦voorbeelden:five cents a piece • vijf cent per stukpiece of furniture • meubel(stuk)piece of information • inlichting, mededelingpiece of (good) luck • buitenkansjepiece of music • muziekstukpiece of news • nieuwtjepiece of string • eindje touw, touwtjethat's a fine piece of work • dat ziet er prachtig/prima uitbreak to/fall in pieces • in stukken/uit elkaar vallen〈 informeel〉 come/go (all) to pieces • (helemaal) kapot gaan 〈 ook figuurlijk〉; instorten, in/uit elkaar vallen, bezwijkencome to pieces • uit elkaar genomen kunnen wordentake something to pieces • iets uit elkaar nemenpiece by piece • stuk voor stukbe paid by the piece • stukloon krijgenin pieces • in/aan stukken〈 figuurlijk〉 be (all) of a piece with • (helemaal) van dezelfde aard/hetzelfde slag zijn als; uit hetzelfde hout gesneden zijn alsof a piece • in/uit één stuk〈 Brits-Engels〉 (nasty) piece of work/goods • (gemene) vent/griet〈 informeel〉 pick up the pieces • de stukken/brokken lijmen〈 informeel〉 (all) shot to pieces • (helemaal) kapot; ontzenuwd 〈 argumenten〉; de bodem ingeslagen 〈 verwachtingen〉→ set set/————————piece2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:piece on to • vasthechten aan, verbinden met -
4 pick
n. pikhouweel--------v. uitzoeken; plukken; ophangen; uittrekkenpick1[ pik]1 keus♦voorbeelden:————————pick21 (zorgvuldig) kiezen ⇒ selecteren, uitzoeken4 met kleine hapjes eten ⇒ peuzelen/knabbelen (aan)♦voorbeelden:pick the winner • op het winnende paard weddenpick one's words • zijn woorden wikken en wegenpick and choose • kieskeurig zijnpick at • plukken/peuteren aan; vitten/hakken oppick on • vitten/afgeven op→ pick up pick up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 the play was picked apart by the critics • de critici lieten geen spaan heel van het stuk -
5 break up
eindigen van vrienden relatie, uit elkaar gaan; uit elkaar halenbreak up1 uit elkaar vallen 〈 van ding〉 ⇒ in stukken breken; 〈 figuurlijk〉 ten einde komen; ontbonden worden 〈 van vergadering〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:4 break it up! • hou ermee op! -
6 démonter
démonter [deemõtee]v3) demonteren, uit elkaar halen -
7 disloquer
disloquer [dieslokkee]1 in stukken uiteen doen vallen ⇒ uit elkaar halen, uit elkaar rukken2 verbrokkelen ⇒ verspreiden, ontbinden♦voorbeelden:♦voorbeelden:1. v2) verbrokkelen, ontbinden3) ontwrichten2. se disloquerv -
8 séparer
séparer [seepaaree]1 scheiden ⇒ uit elkaar halen, een afstand scheppen tussen♦voorbeelden:5 zich (op)splitsen ⇒ zich afsplitsen, zich afscheiden♦voorbeelden:1. v1) scheiden, van elkaar scheiden2. se séparerv3) uiteengaan -
9 défaire
défaire [deefer]1 afbreken ⇒ uit elkaar halen, openmaken, uitpakken♦voorbeelden:défaire un mariage • een huwelijk ontbindendéfaire la table • de tafel afruimenfaire et défaire qn. • iemand maken en breken1 losraken ⇒ opengaan, in de war raken♦voorbeelden:se défaire de ses poursuivants • zijn achtervolgers van zich afschuddense défaire de ses ennemis • zijn vijanden uit de weg ruimen1. v2) afbreken3) losmaken, losknopen4) uitpakken5) tenietdoen7) verslaan2. se défairev1) losraken, opengaan2) aftakelen -
10 apart
adv. apart, afzonderlijk; afgezien van; gedeeltelijkapart1[ əpa:t] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉♦voorbeelden:————————apart2〈 bijwoord〉1 los ⇒ onafhankelijk, op zichzelf2 van elkaar (verwijderd) ⇒ op … afstand, met … verschil3 uit elkaar ⇒ aan stukken, kapot♦voorbeelden:3 come apart • losgaan/rakentake apart • uit elkaar halen, demonteren¶ apart from • … terzijde gelaten, op … na, behalve -
11 takedown
adj. uit elkaar vallend--------n. vernedering; uit elkaar halen -
12 disjoindre
disjoindre [dieszĵwẽdr]1 uit elkaar halen ⇒ losmaken, demonteren1 losraken ⇒ uit zijn voegen raken, uiteenvallen -
13 disconnect
v. afsnijden, afbreken, afkoppelen[ diskənekt]1 losmaken ⇒ scheiden, loskoppelen; afsluiten 〈 iemand, van het gas e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 ontkoppelen, uit elkaar halen♦voorbeelden:disconnect the plug from the power point • de stekker uit het stopcontact halen -
14 take down
opschrijven, registreren; naar beneden halen; demonterentake down4 uit elkaar halen ⇒ demonteren, slopen -
15 come away
v. losmaken, uit elkaar halen, scheiden (bv. "Haar arm kwam los en zij moest snel naar de operatiekamer gebracht worden"); vertrekken in bijzondere conditie (bv. "Nadat de arts een lang gesprek met haar had gehouden, vertrok ze in een slecht humeur"); wegkomencome away1 losraken ⇒ losgaan, loslaten2 heengaan ⇒ weggaan, ervandaan komen -
16 detach
v. afsnijden, afbreken; afscheiden, afzonderen[ ditætsj] -
17 dismantle
v. uitneembaar; leeghalen (van meubels/ uitrusting)[ dismæntl] 〈zelfstandig naamwoord: dismantlement〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 ontmantelen ⇒ van de bedekking/omhulling ontdoen2 leeghalen ⇒ van meubilair/uitrusting ontdoen, onttakelen3 slopen ⇒ afbreken, uit elkaar halen -
18 pick/pull/take/tear to pieces
pick/pull/take/tear to pieces -
19 unscramble
-
20 demount
v. uit elkaar halen,afstijgen
Страницы